Voor Mw. Douwes, uit de oude doos: “Het Proces”

Op 22 februari 1996 vond voor het Haagse Gerechtshof de finale plaats van het proces tegen P.J.G.A. Ego terzake van in de 1992-edities verschenen artikelen, waarvan fragmenten “dis­criminerend” en “beledigend” geacht werden. Toen al. Het onderstaande is gevonden in het archief van het OSL, evenals de foto van Ego.

Door: P.J.G.A. Ego (1927 – 2015)

Wat er aan voorafging

Op 4 februari 1993 bracht een persoon, die onbekend wenste te blijven, een bezoek aan het Meldpunt Utrecht tegen Discrimi­natie en overhandigde daarbij aan de medewerker Erik van Doorn exemplaren van Stavast jaargang 1992. Naar de opvattingen van het MUTR bevatten de nummers discriminerende teksten in de vorm van racisme en uitlatingen over de godsdienst. Besloten werd tegen “het Oud Strijders Legioen”(!) bij de Politie te Utrecht aangifte te doen wegens overtreding van artikel 137 c.d.e.f. Wv.Strafrecht.

P.J.G.A. Ego. Foto: archief OSL, maker onbekend.

Hiervan werd een persbericht uitgegeven, waarna men zich gelijktijdig, overigens tevergeefs, richtte tot de sprekers van de OSL-bijeenkomst op 13 maart 1993, w.o. de toen Commissaris van de Koningin in Friesland, de heer Hans Wiegel, om van hun medewerking af te zien. Om dat verzoek kracht bij te zetten bekladden geestverwanten o.a. het provinciehuis in Leeuwarden en werden de bezoekers aan de bijeenkomst opgewacht door enkele demonstranten in de bekende actie-outfit met de gebruikelijke beledigende teksten.

Op 31 maart 1993 werd ik door de politie te Berkel en Rodenrijs gehoord en kreeg ik een aantal zinnen onder ogen, die “beledigend” en “discriminerend” werden geacht.

Eerst twee jaar later in februari 1995 werd ik in persoon gedagvaard voor de zitting van de politierechter op 16 maart 1995, uitgerekend of toevallig twee dagen vóór de landelijke bijeenkomst op 18 maart 1995. Naar de reden waarom in 1994, toen geen OSL landelijke bijeenkomst plaatsvond, geen enkel bericht van politie en/of justitie werd ontvangen kan men slechts raden.

Verstek

Er was toen een aantal redenen, die voor mij doorslaggevend waren om niet ter zitting van de Politierechter te verschijnen. Tot die redenen behoorden o.a.: niet geconfronteerd te willen worden met demonstranten, zoals in dezelfde periode in rechtszaken tegen de CD, de enorme werkdruk in verband met de twee dagen later plaatsvindende OSL-landelijke bijeenkomst en de, zoals bekend, emotionele spanningen in mijn gezin als gevolg van de ziekte van mijn vrouw. Wel werden schriftelijk verklaringen van vooraanstaande personen en mijn afwezigheid verklarende toelichtingen aan de Politierechter gezonden. Tijdens de zitting eiste de Officier van Justitie, Mr. Molhoek, met inachtneming van “mijn glorieuze verleden” een boete van f. 5000.00 sub. 50 dagen gevangenis, waarvan f. 2000.- sub., 35 dagen gevangenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

Hoger beroep

Aanvankelijk besloot ik geen hoger beroep aan te tekenen, vooral omdat ik de grenzen van wat mijn vrouw en ik aan emotionele spanningen aan konden heb gezien. Wel verzocht ik de griffie mij het schriftelijke vonnis met motivering toe te zenden, welke procedure werd gestart op 17 maart en eerst op 10 juli werd afgesloten met het op die datum ontvangen van een aangetekend stuk, inhoudende de betekening van het vonnis. Zowel in dat stuk als in de bijsluiter werd nadrukkelijk de mogelijkheid aangegeven om binnen veertien dagen in hoger beroep te gaan. Mede door het overlijden van mijn vrouw achtte ik mij vrij de handschoen alsnog op te nemen en werd op 11 juli 1995 hoger beroep ingesteld. Vooral ook omdat uit de processtukken moest worden opgemaakt dat de politierechter zonder nader in te gaan op de ingezonden stukken de eis van de OvJ inwilligde en direct zonder meer mondeling vonnis had gewezen. Mijn afwezigheid bleek de O.v.J. en de politierechter gemakkelijk en vrij spel te hebben gegeven.

Vier maanden na het instellen van het hoger beroep, op 14 november d.a.v., werd mij de dagvaarding voor de zitting van het Haagse Gerechtshof op 22 februari 1996 uitgereikt.

In de maanden die daarop volgden hebben wij ons bijzonder beijverd in het opstellen van een verweerschrift tegen het vonnis van de politierechter en de tenlastelegging. Men kan zich voorstellen dat daarmee veel tijd, energie en ook kosten gemoeid waren.

Verweer

In het verweer heb ik allereerst gesteld dat de melding van een anonieme persoon en de aangifte door een meldpunt, die beiden geen belanghebbenden zijn, op zijn minst genomen hoogst merkwaardig zijn. Ik sprak in dat verband over een “gedankenpolizei” die zich geroepen acht mensen ten onrechte

bedoelingen in de schoenen te schuiven en daarvoor bovendien ook nog prettig samenwerkt met het OM. (NRC 010495).

Tijdsverloop

Vervolgens heb ik gewezen op het tijdsverloop tussen het gepleegde feit en de vervolging. Ik wees daarbij op de toevalligheid van de aangifte voor de bijeenkomst 1993, het stilzwijgen in 1994, waarin geen bijeenkomst plaatsvond, en de zitting twee dagen vóór de bijeenkomst 1995.

Ik had een jaar na de aangifte in alle redelijkheid mogen verwachten dat de aangifte door het OM zou zijn geseponeerd.

Onvolledig vooronderzoek

Vervolgens heb ik enige op- en aanmerkingen geplaatst bij de “ongelijke behandeling” en “de zuiverheid van oogmerk in het vervolgingsbeleid”. Daarin werd o.a. verwezen naar de zaken Holman, Komrij en waarbij ook die van Boomsma en Van Gogh genoemd kunnen worden, waarin o.a. het primaat van het publieke debat, het belang van de aangevers e.d. aan de vrijsprekende vonnissen ten grondslag lagen. In het hoofdstuk “het beginsel van goede procesorde”. heb ik er de aandacht op gevestigd dat geen onderzoek plaatsvond naar de verantwoordelijkheden met name wie de schrijvers waren, de door mij beklede functies en mijn disculpatie-mogelijkheden. Werd ik nu als privé-persoon vervolgd of in mijn hoedanigheid als Voorzitter van de OSL Stichtingen, uitgever van het blad en/of hoofdredacteur.

De bewuste fragmenten werden namelijk NIET door mij geschreven. Overigens heb ik mij nimmer willen beroepen op de clausule in de colofon van het blad voor wat betreft de verantwoordelijkheid.

Waartoe vervolgd

Onder verwijzing naar eerdere uitspraken werd benadrukt dat de “aangevers geregeld in de media aan het woord komen” dat zij zich ook tot de hoofdredacteur hadden kunnen wenden voor rectificatie desnoods verontschuldiging en dat het betreurenswaardig is dat het OM in het vervolgingsbeleid deze aangevers volgt in de naar het lijkt beoogde beschadigingsactie en negatieve houding jegens de pluriformiteit van opvattingen binnen onze samenleving.

Vrijheid van meningsuiting

Zei Voltaire niet: “ik veracht uw mening, maar ik zou willen sterven voor uw recht haar te uiten”.

In het bijzonder stelde ik dat het in Nederland een goede traditie is dat bevolkingsgroepen het een en ander aan verbale kritiek van elkaar accepteren en dat er geen reden is om voor etnische minderheden andere strengere normen aan te leggen dan voor godsdienstige of levensbeschouwelijk groeperingen van eigen bodem. Men mag in de samenleving niet te snel aannemen dat bepaalde uitlatingen voor een bepaalde volksgroep discriminerend of beledigd zouden zijn.

Bovendien en bovenal: de interpretatie van de normen terzake van discriminatie e.d. wisselen naar gelang de tijd, de omstandigheden en de uitlatingen in pers, parlement etc.

Het OM volgt hier de waan van de dag. En mede daarom is het niet eerlijk 3 jaren te wachten met vervolging.

Ras

Het begrip “ras” omvat niet het begrip “nationaliteit” zoals in de tenlastelegging met de benamingen Antillianen, Surinamers, Marokkanen, Turken. Verwezen werd naar o.a. artikel 6 van het Europese Verdrag van de Rechten van de Mens.

Discriminatie

Met voorbeelden werd aangegeven dat artikel 90 quater W.v.Str. een vage, te ruime dus praktisch onbruikbare omschrijving van dit begrip is. De zogeheten positieve discriminatie is discriminatie waarvan anderen de dupe worden. Daarom is het ook een omstreden zaak, doch van een strafrechtelijke vervolging is tot heden niet gebleken.

Niet ontvankelijkheid

Op grond van een aantal juridische argumenten dient het OM niet ontvankelijk te worden verklaard.

Het delict

De betreffende fragmenten, die in de dagvaarding werden omschreven, heb ik vervolgens van commentaar voorzien. Ik deed dat immers ook al in het mei-nummer van Stavast 1995.

Ter verduidelijking tekende ik daarbij aan, dat de artikelen niet door mij werden geschreven maar door mij als hoofdredacteur waren geaccepteerd van te goeder naam en faam bekende Nederlanders, aan wie elke opzet tot discriminatie en beledigen vreemd zijn.

De artikelen werden mij ter publicatie aangereikt en door mij gelezen in een klimaat, waarin de media overvloedig melding maakten van verontrustende gebeurtenissen, situaties en ontwikkelingen in de samenleving. Ook autoriteiten en anderen spraken zich daarover uit. Voor onze stichtingen redenen om daarop de aandacht te vestigen overeenkomstig de doelstellingen.

Bij de verschillende fragmenten heb ik wel toegegeven dat ik deze, wanneer mij die nu onder ogen zouden komen, niet in die bewoordingen zou hebben geplaatst.

Slotpleidooi

Ik pleitte dat wanneer de PG, evenals de O.v.J., het ernstige karakter van deze zaak en de negatieve uitstraling daarvan zo benadrukt dan daarvan in ieder geval niets is gebleken uit de tijd die het OM heeft genomen, nl. drie tot vier jaar, om tot vervolging over te gaan. Kennelijk was het delict niet zo ernstig en dringend dat onmiddellijk justitiële correctie geboden was. In dat verband bekritiseerde ik ook de groepering die de aangifte deed. Het zou immers meer voor de hand hebben gelegen dat men direct na kennisname contact met mij had gezocht om voortzettingen en/of herhalingen van de in zijn ogen gesignaleerde “ontsporingen” te voorkomen.

De discriminatie bepalingen, hoe goed bedoeld, krijgen nu een averechtse uitwerking, nl.persbreidel vanuit bepaalde actiegroepen en verzwaring van de toch al overbelaste werkdruk op de rechterlijke macht.

Wanneer ons en mij iets te verwijten zou zijn dan zou dat kunnen zijn dat wij over een aantal zaken niet geraffineerd wetenschappelijk geformuleerd in artikelen hebben geschreven. Misschien hebben wij wel voor onze beurt gesproken. Dat de feiten, zoals in tal van andere zaken, ons gelijk bevestigen, werd en wordt ons door bepaald politieke groeperingen niet in dank afgenomen. Dat moesten wij in de afgelopen veertig jaren en ook nu aan den lijve ondervinden.

Overtuiging

In mijn pleitnota heb ik duidelijk uitgesproken dat ik mij heb laten leiden en dat zal blijven doen door mijn vaste overtuiging dat de huidige ontwikkelingen, indien niet tijdig gekeerd, de spanningen en problemen in Nederland vergroten. Tevens een bedreiging vormen voor het handhaven van het maatschappelijk draagvlak voor alle hier wonenden en degenen die in levensgevaar en in nood verkeren en een beroep op onze hulp doen. Juist door te verwoorden wat er in de samenleving leeft willen wij een bijdrage leveren aan een keer ten goede. Daaraan ontleen ik de motivatie voor mijn inzet die ik mij, ongeacht deze zaak, niet laat ontnemen.

En tenslotte wil ik er geen twijfel over laten bestaan dat ik mij als persoon, hoofdredacteur van Stavast en voorzitter van de OSL Stichtingen niet op een hoop laat vegen met groepen en/of mensen die om opportunistische en op politiek gewin gerichte redenen trachten in te spelen op de publieke opinie ten koste van welke bevolkingsgroepen dan ook.

Duiveltje uit een doosje

Aan de “pleitnota” heb ik, met assistentie van o.a. de secretaris, de heer P.J. Gerke, bijzonder veel tijd en energie besteed. Het OSL-secretariaat zorgde voor een keurige verzorging en vermenigvuldiging en wij waren gereed voor de behandeling van de zaak in hoger beroep op 22 februari 1996.

En terwijl ik aan de vooravond van de behandeling op 21 februari de stukken nogmaals doorlas bracht de PTT mij een brief van de Procureur-Generaal (20 februari) waarin mij werd medegedeeld dat “de PG ter zitting het Hof zal verzoeken mij in het ingestelde hoger beroep NIET ONTVANKELIJK te verklaren, omdat de beroepstermijn op de datum van het in hoger beroep gaan was verstrekken. Dat bij mij onjuiste verwachtingen werden gewekt door de op 10 juli 1995 ontvangen mededeling van de O.v.J. dat ik veertien dagen de tijd had om in hoger beroep te gaan wordt door de PG betreurd.

Ik moest bij het lezen van die brief echt even slikken. Had men mij op 11 juli niet kunnen zeggen dat ik volgens de strikte juridische spelregels te laat was met het in hoger beroep gaan? Had de PG voor het uitbrengen van de dagvaarding, waarmee toch een extra gewicht werd gegeven aan de gewekte “onjuiste” verwachting, mij daarop niet kunnen wijzen?

Wij namen toen onmiddellijk de pc weer onder handen om tijdens de zitting te reageren op het verzoek van de PG mij niet ontvankelijk te verklaren. Hoewel de kans op inhoudelijke behandeling van deze zaak praktisch tot nul was gereduceerd besloot ik toch te gaan en desnoods, wanneer het niet anders kon, in de rechtszaal “strijdend ten onder te gaan”.

De zitting

Op 22 februari verzamelden zich ongeveer 40 OSL-begunstigers voor rechtszaal B, om van de behandeling getuige te zijn.

Afb: pixabay

Ongeveer twee uren na het vastgestelde uur betraden wij de rechtszaal. Het ons sympathiek tegemoetkomend Hof met een even sympathieke PG (Mr. Vast) keken verrast op bij het binnentreden van het keurige gezelschap.

De president stelde mij ruimschoots in de gelegenheid te reageren op het verzoek van de PG waarna het Hof zich in de raadkamer terugtrok.

Spanning alom, maar ik was voorbereid en keek er ook niet van op toen de President mij in alle vriendelijkheid moest mededelen dat het hoger beroep te laat was ingesteld.

Daarop heb ik, zoals het een goed verliezer betaamt, het Hof mijn waardering kenbaar gemaakt dat het enige tijd had genomen voor beraad over deze aangelegenheid.

Begrip

In tegenstelling tot de reacties van de aanwezigen en die ik later mocht ontvangen heb ik er het volste begrip voor, dat het Hof aan die beslissing niet kon ontkomen. Dat laat overigens onverlet dat de griffie en/of het parket van de PG mij toch veel eerder hadden kunnen berichten dat de tijd om in hoger beroep te gaan was verstreken. Zeker waar hier het recht op vrije meningsuiting in het geding is zou men van een onbehoorlijke gang van zaken kunnen spreken.

Dat neemt niet weg dat ik mij ervan bewust ben dat ik deze afloop aan mijzelf te wijten heb. Ik heb mij er onvoldoende rekenschap van gegeven dat de spelregels nu eenmaal zo luiden dat hoger beroep binnen veertien dagen na de uitspraak en niet binnen veertien dagen na het betekenen van het vonnis dient te worden ingesteld. Dat ik in deze niet alert heb gehandeld moet o.a. geweten worden aan mijn tekort aan juridische kennis, het was nl. de eerste (en naar ik hoop de laatste) keer dat ik met de justitie in aanraking kwam, Bovendien overkwam mij een en ander in de zeer dramatische periode in mijn persoonlijke leven, de ziekte en het verlies van mijn dierbare vrouw.

Kracht van gewijsde

Nu het hoger beroep is gestrand zal het vonnis van de politierechter dd. 16 maart 1995 in kracht van gewijsde gaan.

Aan de bijkomende straf, het vonnis te publiceren, hebben wij reeds in ons mei-nummer 1995 op bladzijde 150 gevolg gegeven en voor de betaling van de boete hebben wij het bedrag van f.3000.00 gereed.

Hoewel het vonnis mij persoonlijk treft troost ik mij met de gedachte dat dit mij op mijn leeftijd is overkomen, waarop ik niet meer behoef te solliciteren en voor een Koninklijke onderscheiding kwam ik toch al niet in aanmerking.

Voorts behoef ik mij het vonnis niet zo zeer aan te trekken. Ik ben immers als hoofdredacteur aangesproken en gevonnist voor de publicatie in Stavast van enige fragmenten uit NIET door mij geschreven artikelen, waarvan de bewoordingen (naar het oordeel van de “gedankenpolizei”, de O.v.J, bijgevallen door de politierechter en voor een deel ook – ik geef dat ruiterlijk toe – mijzelf) niet “politiek correct” waren.

Maar het waarheidsgehalte van de artikelen kon en werd niet aangetast. Het tegendeel is en was het geval.

In de dagvaarding werd een fragment uit een in het september 1993 (bladzijde 285) gepubliceerde artikel opgenomen, waaruit volgens het OM de “opzet tot discrimineren en beledigen” zou blijken. Dat mag hier niet ontbreken:

“Er mag niets gezegd worden over de steeds brutaler opererende Marokkaanse jeugdbendes, criminele Surinamers en de ware misdaadsyndicaten onder de in ons land verblijvende Turken. Aantoonbaar is vastgesteld dat vooral onder de twee eerstgenoemde groeperingen dealers, pooiers, straatrovers, autokrakers, laaielichters en fietsendieven oververtegenwoordigd zijn”.

De inhoud en de daarop gevolgde justitiële actie spreken voor zich.

Erkenning

Ik heb er geen moeite mee te erkennen dat ik mij geen rekenschap heb gegeven van de risico’s die verbonden zijn aan het publiceren van artikelen en in het bijzonder van daarin opgenomen fragmenten waarvan naar achteraf is gebleken de bewoordingen niet altijd de toets van het “politiek correct” hebben kunnen doorstaan. Ik heb de aanwezigheid van een “gedankenpolizei” in Nederland niet voor mogelijk gehouden, temeer omdat ik er altijd van ben uitgegaan dat het hoor en wederhoor in publicaties, ook in Stavast, ruimte moet worden gegeven, zeker wanneer anderen zich daarvoor terecht aangesproken meenden te moeten voelen.

Wij spreken de overheid in de meest ruime zin aan op de plicht zich aan de algemene regelen van behoorlijk bestuur te houden. Die dienen immers ook door ons in acht te worden genomen zeker waar het het bestuurs- en redactioneel beleid alsmede het optreden betreft.

Zwijgen is geen goud

Te pas en te onpas wordt een ieder artikel 1 van de Grondwet voorgehouden. Deze anti-discriminatie is zo belangrijk dat het boven de overige 141 Grondwetsbepalingen is verheven.

In de editie van 22 april 1995 schreef Arendo Joustra, redacteur van Elsevier, dat het de communist Marcus Bakker is gelukt om dit artikel in de Grondwet te doen opnemen en daaraan zo’n gewicht te geven dat het is uitgegroeid tot een preambule: gelijke behandeling als fundering van de Nederlandse staat. En hoofdredacteur H.J. Schoo noemde in Elsevier van 29 april 1995 het artikel een dwingende politieke doctrine, waaraan het goede standpunt in de actuele maatschappelijke discussie dient te voldoen en/of te worden getoetst.

Artikel 1, waarin de communistische ideologie postuum doorklinkt heeft de unieke mogelijkheid geopend om andersdenkenden, die door de FEITEN in het GELIJK worden gesteld, niettemin politiek te criminaliseren. (Elsevier 22 april 1995).

In de afgelopen maanden werden in tal van bladen artikelen gepubliceerd waarin wetenschappers en deskundigen het taboe dat rust op het bekritiseren en becommentariëren van verontrustende ontwikkelingen in de samenleving, loskoppelen van de “politieke doctrine” van artikel 1 van de Grondwet.

Voor ons blijft gelden dat wij aan de feiten die ons dagelijks door de media en anderszins worden gepresenteerd niet kunnen en willen voorbijgaan. Dat is enerzijds een democratisch recht (vrijheid van nieuwsgaring, drukpers en meningsuiting) en anderzijds de daarop gebaseerde, nu ruim 40 jaar geleden op ons genomen, taak. Wij zijn niet bereid op die invulling in te leveren. Daaraan verandert het vonnis niets. Integendeel: door de verontrustende ontwikkelingen in de schijnwerper van ons commentaar te plaatsen willen wij ervoor waarschuwen dat de zaken uit de hand lopen ( en zoals nu blijkt al in menig opzicht zijn gelopen) en een bedreiging vormen voor wat wij ons al doel blijven stellen: een Ordentelijke Samenleving.

 

 

0 0 stemmen
Artikel waardering
Abonneer
Laat het weten als er

0 Reacties
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties