Als er íets is wat onze zelfbenoemde mensenrechtenactivisten en alle andere categorieën Gutmenschen zou moeten aanspreken om eens wat meer de aandacht op te vestigen, dan is het wel de ‘Stille Genocide’ die in de voormalige Nederlandse kolonie West-Papoea door Indonesië wordt gepleegd. Het fenomeen doet in ieder geval zijn bedenkelijke naam alle eer aan: er wordt in de Nederlandse media hoegenaamd geen aandacht aan besteed.
Dit artikel wil ik overigens graag beginnen met een persoonlijke noot. De voorgaande artikelen die ik over West-Papoea heb geschreven, hebben enkele reacties losgemaakt en daarmee bedoel ik in dit geval niet de normale reacties op Twitter of Facebook (het aantal ‘likes’ van onze Facebookpagina nam overigens ook ineens toe en de betreffende artikelen werden aanmerkelijk vaker bekeken dan andere), maar de persoonlijke, ingezonden berichten van mensen, die mij daarmee hebben bedankt voor het onder de aandacht brengen van de gebeurtenissen op West-Papoea. Het is mij daardoor duidelijk geworden, dat deze treurige kwestie tot op de dag van vandaag – inmiddels 56 jaar na de soevereiniteitsoverdracht aan de VN – nog steeds vele mensen aangaat en getuige de inhoud van hun reacties ook nog steeds diep raakt. Dat is overigens geen wonder, want als ik de Nieuw-Guineaveteranen van ’60-’62 spreek – en ik ken er een aantal in mijn omgeving – zijn ze erg betrokken bij het eiland en zijn ze zonder uitzondering bijzonder positief over de Papoea’s.
Om nog even voort te borduren op het persoonlijke: van de Nederlandse koloniale tijd heb ik hoegenaamd niets meegekregen. In het jaar dat de laatste grote Nederlandse kolonie Suriname onafhankelijk werd, werd ik zes. Wel kregen we toen een paar Surinaamse kinderen bij ons op de lagere school, maar wat weet je op die leeftijd nu van koloniën? Bij de geschiedenislessen een jaartje later kregen we wel van alles over de Gouden Eeuw en de VOC – ik vond het machtig, die schepen – maar niet over het tijdperk erna. Daar heb ik me – overigens pas veel later – uit eigen interesse zelf enigszins in verdiept. Daarmee is me overigens wel duidelijk geworden dat het Nederlandse koloniale bewind echt geen schoonheidsprijs verdient, echter we moeten wel eens afleren om met een hedendaagse en politiek correcte bril naar een ver vervlogen periode te willen blijven kijken. Heden ten dage zou het door de internationale gemeenschap nimmer worden geaccepteerd dat uitgestrekte gebieden met militair geweld onder het gezag van een zogenaamd ‘moederland’ zouden worden gebracht, zoals met name in de race van het imperialisme in de laatste decennia van de 19de eeuw tot aan de Eerste Wereldoorlog is gebeurd. Toen pas, en ook op die wijze, werden ook in Nederlandsch-Indië de zogenaamde ‘buitengebieden’ onder Nederlands bestuur gesteld. Nederland mag dan wel de reputatie genieten een vreselijk brave, calvinistische polderdelta te zijn: zonder een hele serie aan houwdegens, ijzervreters en regelrechte rouwdouwen, waarvan sommige op hoge politieke posten eindigden, was dit nooit gelukt.[i] Het KNIL was daarnaast lange tijd in feite het Nederlandse equivalent van het Franse Vreemdelingenlegioen.
Het aaneensmeden van Nederlandsch-Indië tot één gebied heeft echter wel een pijnlijk staartje gekregen, waarvan de gevolgen op de dag van vandaag voortduren. In de soevereiniteitsoverdracht van 27 december 1949 te Amsterdam werd de Verenigde Staten van Indonesië, een federatie van een aantal deelrepublieken, de rechtsopvolger van Nederlandsch-Indië. Na de soevereiniteitsoverdracht begonnen Soekarno c.s. echter in hoog tempo deze federatie af te breken en van de Republiek Indonesië een eenheidsstaat te maken, die op 15 augustus 1950 werd uitgeroepen. De Republiek der Zuid-Molukken, waar op dat moment opstanden plaatsvonden, had zich al eerder onafhankelijk verklaard, op 25 april 1950, maar werd na de Indonesische invasie op Ambon in september 1950 door Indonesië botweg geannexeerd. Hierdoor waren met name Molukse christenen en Molukse oud-KNIL-militairen hun leven niet langer zeker – laat staan Indo’s. De Molukse KNIL’ers kregen het dienstbevel om met hun families naar Nederland te komen.
Ook Nederlands-Nieuw-Guinea behoorde volgens de Republiek Indonesië tot haar grondgebied; het maakte immers deel uit van het voormalige Nederlandsch-Indië, maar was bij de Indonesische onafhankelijkheid van 1949 geen onderwerp van onderhandeling. Zoals al eerder geschreven, vormen de huidge Indonesische provincies Papoea en West-Papoea 21% van het grondoppervlak van Indonesië en is het eiland rijk aan grondstoffen en bodemschatten. De Nederlandse regering had inmiddels totaal geen behoefte nog langer met Soekarno aan de onderhandelingstafel te gaan zitten, die – naast het feit dat hij een uitgesproken racisme aan de dag legde – als volkomen onbetrouwbaar werd beschouwd. Blanken en Indo’s werden in Indonesië als staatsgevaarlijk bestempeld; Nederlanders werden in schijnprocessen veroordeeld en hun bezit onteigend; Nederlandse bedrijven, een slordige 500, werden genationaliseerd en bovendien onderhield Soekarno warme betrekkingen met Moskou en had Australië er absoluut geen behoefte aan om in de toekomst aan een communistisch land te grenzen. Redenen te over om Nederlands-Nieuw-Guinea juist als koloniaal bezit – wat internationaal ook nog voor enig prestige zorgde, omdat dat de status van ‘middelgrote mogendheid’ met zich meebracht èn voor een uitvalsbasis in het gebied van de Grote Oceaan – binnen het koninkrijk te behouden. Het mocht echter niet zo zijn.
En met dit stuk aan achtergronden zijn we eigenlijk via een u-bocht weer aanbeland bij het eerste artikel in deze serie over dit onderwerp. Ik wil tot besluit van dit artikel graag een citaat met u delen, wat de schrijver van één van de persoonlijke reacties aanhaalde:
“Ook voor wie de toekomst met zorg tegemoet ziet, blijft de plicht van deze dag duidelijk: met inzet van al zijn krachten het recht en de waarheid te helpen vestigen in deze wereld.”
prof. dr.Robert Regout S.J. († 29-12-1942 te Dachau)
[i] Enkele voorbeelden daarvan zijn generaal Van Heutsz, die het tot gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië en kamerheer van koningin Wilhelmina wist te brengen, Isaäc Fransen van der Putte, een zeeman en suiker- en tabaksplanter die tweemaal minister van Koloniën en premier werd, en Hendricus Colijn, die tijdens het interbellum meerdere malen als ‘Schipper naast God’ premier was.