De Nederlandse regeringen hadden er in de vijftiger jaren van de vorige eeuw niet bijster veel vertrouwen in of de werkgelegenheid wel op peil zou kunnen blijven en of er wel voldoende ruimte beschikbaar was. Door de sterkere aanwas van de bevolking in die jaren, vreesde men kennelijk het ergste en de troonrede van 1950 suggereerde ronduit dat er eigenlijk teveel mensen in ons land woonden:[1] “De sterke bevolkingsgroei en de beperktheid van de beschikbare grond blijven krachtige bevordering der emigratie eisen. Voorstellen tot het voortzetten van landaanwinning en inpoldering zullen worden gedaan”, aldus koningin Juliana destijds.[2] De bevolkingsomvang in 1945 bedroeg 9,22 miljoen zielen en in 1950 was dit gestegen tot 10,027 miljoen.
In de troonrede van 1951, na het aantreden van het tweede kabinet-Drees (PvdA en KVP) beklemtoonde het staatshoofd nog sterker dat er sprake was van te veel mensen in Nederland: “In verband met de snelle bevolkingsgroei is naast de industrialisatie toeneming van de emigratie zeer gewenst. Zij vertoont reeds een sterk stijgende lijn”. Ondertussen (1950 t/m 1952) werden al emigratieverdragen gesloten met Canada, Brazilië en Australië, op grond waarvan vele jonge autochtonen hun geluk elders beproefden. Vanaf 1950 tot en met 1960 zouden maar liefst 180.000 uitstekend opgeleide landgenoten ons land verlaten om hun geluk elders te beproeven.
Slechts een paar jaar later, in 1955 was de toon ineens anders: het leek erop dat de industrialisatie het pleit in zijn voordeel had beslecht en het accent lag niet langer op ‘Lebensraum’ maar op voldoende werkgelegenheid: “De volkshuishouding van ons land wordt gekenmerkt door een krachtige economische expansie. Terwijl de Regering nog slechts enkele jaren geleden, in verband met de toenemende werkloosheid, de werkgelegenheidspolitiek als het centrale punt van haar economische beleid zag, is er thans een zo ruime werkgelegenheid, dat verschillende bedrijfstakken met een aanzienlijk tekort aan arbeidskrachten hebben te kampen. Hoezeer ook deze toestand moeilijkheden meebrengt, er is reden om er zich over te verheugen, dat thans vrijwel iedereen arbeid kan vinden, zodat ook vele oudere werkzoekenden en moeilijk plaatsbaren een plaats in het arbeidsproces verkrijgen”.[3]
Kennelijk had onze regering zich dus vergist, hetgeen overigens vrij onwaarschijnlijk voorkomt. In de periode dat onze regering op emigratie aandrong stond ons land er op alle terreinen bijzonder slecht voor, hetgeen in vrijwel alle Europese landen het geval was. Op grond daarvan stelde de toenmalige regering van de USA, bij monde van Minister van Buitenlandse zaken George C. Marshall een herstel programma voor. Dit European Recovery Program (ERP) was gericht op de economische wederopbouw van de door de oorlog getroffen landen in Europa. Marshall deed dat voorstel voor het eerst en officieel op 5 juni 1947 in een toespraak aan de Harvard-universiteit in Cambridge, Massachusetts. Hij stelde daarbij de voorwaarde dat de deelnemende landen met een gemeenschappelijk Europees plan zouden komen.[4]
De hulp bestond tussen 1948 en 1952 concreet uit geld, goederen, grondstoffen en levensmiddelen, deels in de vorm van lening, voor het overige als gift.[5] Voor veel mensen maakte deze hulp het verschil tussen leven en dood. Uiteindelijk bedroeg de Marshallhulp een totaalwaarde van 12,4 miljard dollar vanuit de Verenigde Staten. Hiervan kwam 1,5 miljard ten goede aan het verwoeste Duitsland, waardoor dit land de oude, waardeloos geworden Reichsmark op 20/21 juli 1948 kon vervangen door de Duitse mark en de lege winkelschappen weer gevuld konden worden. Ook de andere landen die deelden in de Marshallhulp, kregen hierdoor een belangrijke impuls voor de opbouw van hun industrieën en energievoorziening.
Ten onrechte wordt vaak gedacht dat de economische opleving in West–Europa, die al snel na de Tweede Wereldoorlog ontstond, uitsluitend is toe te schrijven aan de Marshallhulp. Eind 1947, dus vóór de uitvoering van het Marshallplan, waren de Britse, Franse en Nederlandse productie alweer op het vooroorlogse niveau. Italië en België volgden eind 1948. In Nederland was tijdens de eerste jaren van de bezetting de industriële productiecapaciteit zelfs gegroeid. Na de bevrijding kon deze worden aangewend voor de wederopbouw.[6] Voor Nederland was de Marshallhulp vooral van economisch belang omdat de Amerikaanse deviezentoekenning met name het economisch herstel van het deerlijk toegetakelde West-Duitsland bevorderde (een uitermate lucratief afzetgebied zodoende voor Nederlandse bedrijven), en een aanzet tot effectieve Europese samenwerking was.[7]
Van economisch belang voor de ERP-landen was dat de Marshallhulp hen ertoe aan zette om hun monetair beleid in dienst te stellen van herstel en uitbreiding van de internationale handel en prijsstabiliteit. Deze ontwikkelingen zijn belangrijk geweest voor de verdere Europese economische ontwikkeling na beëindiging van de Marshallhulp in 1952.[8]
Het is weinig aannemelijk dat, op het moment (1945 – 1947) dat in de USA plannen werden ontwikkeld voor de economische wederopbouw van Europa, de Nederlandse regering onkundig was van die ambities. Bovendien klopt het beeld niet als zou de Nederlandse economie in de Tweede Wereldoorlog volledig geruïneerd zijn. De Nederlandse hoogleraar economie Hein A.M. Kleman schreef daarover letterlijk het volgende: “Lange tijd bestond de indruk dat de Nederlandse economie tijdens de Tweede Wereldoorlog volkomen was ontwricht, maar dat klopt niet. De Duitsers lieten Nederlandse bedrijven doorwerken, waardoor de economie grotendeels intact bleef”.[9]
Eerder lijkt het erop dat Nederland, wiens economie er dus helemaal niet zo slecht voorstond, bang was naast de Amerikaanse hulp te grijpen; Twee keer kwam de Marshallhulp voor Nederland namelijk op de tocht te staan. Allereerst vanwege de kwestie in Nederlands-Indië in 1949, later om het feit dat Nederland aanvankelijk niet mee wilde doen aan de Koreaanse Oorlog.
Ook de Rijksbegrotingen laten tussen 1945 en bijvoorbeeld 1965 geen bijzondere schommelingen zien, noch is er sprake van een groot begrotingstekort ineens.
Wij kunnen dus eenvoudig concluderen dat er ook destijds geen enkele zinnige reden was om autochtone Nederlanders, die ook nog eens uitstekend waren opgeleid (anders kwamen zij Canada, Australië of Nieuw-Zeeland absoluut niet binnen!) tot emigratie aan te sporen.
Laten
we morgen eens kijken naar ‘immigratie’…. Wordt vervolgd!
[1] Nederland telde in 1950 iets meer dan 10 miljoen inwoners.
[2] http://www.troonredes.nl/
[3] https://www.parlement.com/id/vjw7gia3dfzp/troonrede_1955_volledige_tekst, hoofdstuk 6.
[4] Benn Steil, The Marshall Plan. Dawn of the Cold War, 2018, ISBN 9780198757917
[5] Guinnane, Timothy W., Financial Vergangenheitsbewaeltigung: The 1953 London Debt Agreement (July 2015). Yale University Economic Growth Center Discussion Paper No. 880. Available at SSRN: https://ssrn.com/abstract=493802
[6] Jan Luiten van Zanden, The Economic History of the Netherlands 1914-1995, Routledge, 1998, ISBN 04 1515 003 5
[7] Pierre van der Eng, De Marshall-hulp, Een Perspectief voor Nederland, 1947-1953. Houten: De Haan, 1987. ISBN 9026942478
[8] Helma Houtman-De Smedt & Ludo Cuyvers, 5 eeuwen wereldeconomie, Universitaire Pers Leuven, 1999, ISBN 9789061869245, p.423 – 426]
[9] ‘De Nederlandse economie tijdens de Tweede Wereldoorlog, Nederland productieland’ Hein A.M. Klemann, Historisch nieuwsblad no.5 2016. Zie ook: https://www.historischnieuwsblad.nl/tweedewereldoorlog/artikelen/de-nederlandse-economie-tijdens-de-tweede-wereldoorlog.html
.